Beam me up, Scotty

Ik sta midden in het nergens. Het is er stoffig en rood. De Grand Canyon? Mars?
Het is er in elk geval hartstikke nep. Net een tv-studio halverwege de jaren tachtig.
‘Beam me up, Scotty’, zeg ik.
Tinkelende belletjes klinken, mijn lichaam valt uiteen in miljarden stukjes die stralen als sterren.
Dan ben ik in het niets.
‘Energize!’ echoot een stem.
En weer tinkelende bellen en lichtgevende bolletjes. De lichtjes worden weer ikzelf op een smal bankje.
Het bankje van het bestralingsapparaat, realiseer ik me.
Het apparaat ruist om me heen, de oogjes kijken naar me.
Ze calculeren. Meten.
Ik pers mijn ogen dicht. ‘Beam me up, Scotty!’ roep ik uit.
Hier wil ik niet zijn.

‘We zijn het masker vergeten’, zegt een stem. 

Het smalle bankje kantelt tot ik rechtop in de lucht zweef. Ik wil gillen, maar ik krijg zowat geen lucht. Ik ben ontzettend vastgesnoerd met leren riemen.
Achter het glas bevinden zich een stenen muur en een bed, waar een gevangene naast staat. Sir Anthony Hopkins – Hannibal Lecter. Zijn houding is kaarsrecht, hij verroert zich niet. Zijn lichtblauwe ogen priemen zich in die van mij. 

‘Hello, Clarice.’ 


‘Hello, Clarice.’



En dan vervaagt Hannibal en ook de muur en zie ik twee mannen achter het glas. Eén draagt een strak zwart pak met gele accenten en een glanzende broche op de borst.
Star Trek, denk ik bij mezelf.
De ander draagt een masker dat zijn hele gezicht bedekt en een cape. Hij is helemaal in het zwart.
Darth Vader.
Hier klopt iets niet. Dit is The Silence of the Lambs, Star Trek en Star Wars door elkaar!
Als ze de deur openen, klinkt theatrale muziek vanuit de ruimte achter het glas. 

‘Tatatatatatata. Tatatatatatatatataaa.’ 

In gedachten zie ik de witte letters van de intro van Star Wars dwars over mijn netvlies lopen. 

‘We gaan nu je masker bevestigen’, zegt de Star Trek-figuur.

Juist.
Dit is geen film.

Darth Vader ademt zwaar. ‘Koe, koe.’
Ja, ik zweer dat hij dat zegt. Oer-Hollandse jongen, die Darth Vader.
Het lichtgele, kunststof masker met gaatjes erin omsluit het onderste gedeelte van mijn gezicht: vanaf mijn neus tot het bovenste deel van mijn hals. De mannen schroeven me met masker en al vast aan het bankje. Dan doen ze allebei een stap opzij en zie ik mezelf weerspiegeld in het glas. Nee, ik ben het. Hannibal Lecter. Vastgebonden in een ijzeren kooi, mijn gezicht in een gezichtsmasker. 

‘Hello, Clarice’, zeg ik tegen mezelf. 

‘Zo, nu gaan we je positioneren.’
Star Trek-figuur trapt met zijn voet op een pedaaltje. De bank kantelt terug naar ligstand.
‘Koe, koe’, zegt Darth Vader.
‘Het bestralen duurt maar één minuut. Stelt niets voor’, zegt Star Trek-figuur.
Ik probeer te knikken, maar dat kan niet door het masker. Ik kan geen kant op.
Star Trek-figuur zegt: ‘Je mag.’
‘Koe, koe’, zegt Darth Vader en hij trekt een metalen staaf uit zijn riem.
Drukt op een knop. 

Zoem.

Er komt een rood lichtzwaard uit. 

Zoem. Zoem. Zoem.

Darth Vader hakt erop los. De rode lichtbundel van het lichtzwaard verdwijnt in mijn borst, mijn hals.
Mijn ingewanden vallen eruit.
Ze ploffen op de grond als natte dweilen. 

Flok. Flok. Flok.

‘Ik wil de zwezerik!’ roept Sir Anthony Hopkins, die opeens weer in de ruimte achter het glas staat. Hij klettert met zijn puntige tanden op elkaar. ‘Bewaar de zwezerik voor mij.’ 

‘Koe, koe’, zegt Darth Vader.
Zoem. Zoem. Zoem, doet zijn lichtzwaard. 

‘Beam me up, Scotty!’ schreeuw ik. ‘Beam me up!’


‘Beam me up, Scotty!’  


Ik schiet overeind, mijn pyjama is kletsnat. Ik klik het licht aan. Staan de strepen voor het bestralen er nog wel op? Ik kijk in mijn T-shirt. De rode inkt van de stift heeft afgegeven aan de stof, de zwarte lijnen zijn nog amper zichtbaar.
Chips, zeg. Moeten ze die lijnen straks helemaal opnieuw zetten.
Ik zucht.
Even plassen, wat drinken en dan maar weer naar bed.
Ik wrijf over mijn hoofd. Mijn hoofd overvol met beelden.
Ik word er gek van. Gek!
Die dromen, die heb ik al weken. De chemokuren waren zwaar, maar vond ik minder eng dan de radiotherapie waar ik volgende week mee ga starten. Het idee dat ze de lymfeklieren rondom mijn hart moeten gaan bestralen verlamt me zo nu en dan. Al is de angst iets minder geworden na het gesprek met de arts gisteren en de CT-scan van vanochtend.

De chemokuren waren zwaar, maar vond ik minder eng dan de radiotherapie waar ik volgende week mee ga starten.

‘Het zit veel te strak’, zeg ik. Heel bewust adem ik in en uit. Het masker drukt op mijn keel, en niet zo’n beetje ook. ‘Ik… ik heb ook al zo’n hekel aan een kappersschort. Dan vraag ik altijd of hij een tandje losser mag.’
Zij knikt begrijpend. ‘Ik snap het.’
Hij zegt: ‘Maar het moet zo strak mogelijk zitten, want u moet echt goed liggen met het bestralen.’
Ik geloof dat ik stik.
‘Misschien kunt u net iets naar boven met uw lichaam’, stelt hij voor.
Ik wriemel een stukje omhoog. Iets meer lucht.
‘Ja, zo moet het lukken. Toch?’ zegt zij.
‘Hmm, hmm’, zeg ik. Adem in, adem uit.
Hoe zou zij reageren als ik ‘Hello, Clarice’ zou zeggen?
Maar meer dan ‘hmm, hmm’ kan ik echt niet zeggen. Want dan stik ik. 

Zij heeft koude handen. Ze geeft me kleine duwtjes. De laserstralen uit het apparaat moeten exact op mijn tatoeagepuntjes vallen.
Hij plakt kleine plakkertjes. Ook koud.
‘U hoeft niet mee te bewegen’, zegt zij. ‘Het gaat maar om millimeters.’
‘Hmm, hmm’, zeg ik.
Dan tekenen hij en zij met rode dikke stiften over mijn borsten, mijn borstbeen en over mijn zij.
Ik sluit mijn ogen.
Dikke, rode stiften.
Rood lichtzwaard.
Zoem. Zoem. Zoem.

‘De gewone CT is klaar’, zegt hij. ‘Nu gaat de contrastvloeistof erin. U kent het gevoel?’
‘Hmm, hmm’, zeg ik.
‘Daar komt de vloeistof’, zegt hij.
O, daar is het weer. De derde keer in drie maanden tijd. De vieze smaak, de brandende keel, hete longen, warme onderrug en het gevoel alsof ik in mijn broek pies.
O, wat wordt dat warm.
Ik knijp mijn ogen dicht als ik de witte tunnel inschuif en het apparaat zacht ruisend talloze plaatjes van mijn binnenste maakt.
‘Klaar’, zegt hij. ‘Uw masker mag af.’
‘Hmm! Hmm!’ zeg ik.

Zij geeft hem een satéprikker en houdt hem een plastic bakje voor.
‘Ja, mevrouw’, zegt hij. ‘We zijn weer even op de kleuterschool.’
Zijn satéprikker gaat in het potje, komt er zwart uit en schraapt dan langs mijn huid. De stift houdt zeker niet lang genoeg.
Zij zet lijnen op mijn zijkant.
‘Het mocht zeker niks kosten?’ zeg ik.
Zij grinnikt.
‘Satéprikkers’, zeg ik. ‘Serieus? Van de Action?’
Zij stopt met het prikken. Grijnst. ‘Nee, van de Sligro’, zegt ze droog.
‘Nog goedkoper, zeker?’ zeg ik.
Ze proest.
Hij: ‘Ik heb rekeningen gezien van nieuwe onderdelen van de bestralingsapparatuur. Geloof mij, mevrouw, als ik zeg dat de satéprikkers op jaarbasis nauwelijks de kosten drukken.’
Zij lacht en doopt haar satéprikker weer in het potje. 

‘Het mocht zeker niks kosten?’ zeg ik. 

‘Geen jeuk of vervelend gevoel?’ zegt hij.
‘Nee’, zeg ik.
Ik ril. Ziet hij niet dat ik kippenvel heb? Dat moet wel, want ik zit in mijn blote tieten voor hem. Al bijna een kwartier.
Ik zit in mijn blote punttieten op het smalle bankje, met mijn nog half kale chemohoofd, rood-zwarte strepen op mijn bovenlijf en halverwege mijn buik het elastiek van mijn legging en daaronder mijn tweede buik.
Komt allemaal door de chemo.
Echt!
Ja, die buik dan, hè.
O, en dat ultrakorte haar natuurlijk ook.
Ik zit al een kwartier te vernikkelen en moet enorm, echt waanzinnig, bijzonder nodig plassen en hij houdt het gesprek ‘gezellig’ door me telkens vragen te stellen. Onderwijl houdt hij me nauwlettend in de gaten, zodat hij zeker weet dat ik geen allergische reactie op de contrastvloeistof krijg.
Mijn nagels worden paars van de kou, mijn vingers wit.
Kan hij me geen omslagdoek geven of zo?
O, nee, dan kan hij eventuele allergische reacties niet zien.
Wat moet ik plassen.

‘Wat zou je ervan vinden als ik meteen je PICC-lijn eruit haal?’ Mijn arts komt de ruimte in.
‘Ehm’, zeg ik.
Wat moet ik plassen.
‘Dan hoef je niet meer naar het ziekenhuis!’ Ze glimlacht breed.
‘Eh, ja, dat is wel fijn’, zeg ik.
Wat moet ik plassen. Ik zit nog steeds half in m’n blootje.
‘Dan haal ik hem er meteen uit. Even tien minuutjes aandrukken en klaar!’
Tien minuten?
Wat moet ik plassen.
Hij pakt een bakje en een ‘voor het geval ik straks bijna doodbloed’-matje.
Terwijl ik controleer of mijn broek nog niet nat is, geef ik de arts wat uitleg bij mijn speciale pleister, die zelf gefabriceerd is door de thuiszorg. Iets met allergische reacties en heel erg veel plakkracht en zo.
‘Zo, nu kan ie eruit!’ zegt de arts.
Ik staar naar het turkooizen slangetje in mijn arm. Ik denk aan Darth Vader en zijn rode lichtzwaard.
Zoem. Zoem. Zoem.
‘Ik kan daar niet naar kijken’, zeg ik. ‘Doet het pijn?’
Ze schudt het hoofd.
Hij houdt het kartonnen bakje klaar en zijn hand langs mijn gezicht, zodat ik niet hoef te zien hoe de arts het blauwe siliconen snoertje van dertig centimeter uit het bloedvat uit mijn bovenarm trekt.
‘Klaar’, zegt ze. Het snoertje bungelt voor mijn ogen. 

Eerlijk gezegd ben ik even stomverbaasd, want:
1.    Ik heb er niets van gevoeld.
2.    Er spuit geen bloed tegen het plafond.
3.    Ik heb er écht niets van gevoeld. 

Ze gooit de PICC-lijn in het kartonnen bakje.
‘Wacht’, zeg ik. ‘Mag ik hem hebben? Wil ik aan mijn dochters laten zien!’ Ik zie hun blikken vol walging en verwondering al helemaal voor me.
‘Kun je een urinepotje opzoeken om dat ding in te doen?’ vraagt de arts aan hem. 

Urinepotje.
Wat moet ik plassen. 

‘Kun je een urinepotje opzoeken om dat ding in te doen?’

Terwijl ik mezelf aankleed, komt de arts in de deuropening staan.
‘Jij kunt gewoon zo naar buiten over een week of twee. Je haar is echt al lang!’
Ik grijns en kijk naar mijn stekeltjeshoofd in de spiegel. Mijn haar is inderdaad al aardig bij aan het komen. Het is dwars door mijn derde chemokuur heen gegroeid.
‘Zodra ik wat weet, bel ik je’, zegt ze.
‘Ja’, zeg ik. ‘Dat is fijn.’
Maar echt fijn vind ik het niet.
Ik was net een beetje gewend aan het idee om in dit bestralingscentrum te worden behandeld, maar dat plan staat nu op wankele schroeven. De arts heeft me de dag ervoor verteld over de bijwerkingen en late effecten. Bij het bestralen wordt ook gezond weefsel geraakt, al proberen ze dat wel tot een minimum te beperken. Omdat mijn tumoren in mijn hals, bij mijn sleutelbeen en rond het hart zitten, maak ik kans op hoesten, slik- en/of schildklierproblemen. Op lange termijn kan ik problemen krijgen met mijn hart en heb ik een verhoogd risico op borstkanker. Daarom blijf ik naast mijn controles bij de oncoloog, ook jarenlang onder controle bij deze arts. Bij deze arts zelfs nog langer, vanwege de late bijwerkingen.
‘Als ik morgen wat weet, bel ik dan al. Maar ik denk het niet’, zegt ze.
‘Nee’, zeg ik.
Als ze belt, weet ik of mijn bestralingen doorgaan in dit centrum of in een van de drie landelijke centra waar ze kunnen behandelen met de allernieuwste radiotherapie: met protonen.
Protonen.
Dat klinkt nog net iets meer Star Trek.
Nog net iets meer ‘Beam me up, Scotty’

‘O, je hebt een urinepotje gevonden!’ roept de arts uit.
Urinepotje.
Ik gris het potje met mijn PICC-lijn erin uit haar handen. En dan ren ik naar het toilet in de gang.

Dit verhaal publiceerde ik eerder op LinkedIn, Facebook en Instagram. Het staat ook, met nog heel veel nieuwe verhalen, in het boek Bijna iedereen heeft kanker.

Over de schrijver
SASKIA MAASKANT (1981) is auteur, columnist, blogger en spreker. Haar vierde jeugdroman 'Meerminnen verdrinken niet' (2020) werd genomineerd voor de Archeon Thea Beckmanprijs 2021. In juni 2021 kreeg ze de diagnose hodgkin. In november 2022 verschijnt 'Bijna iedereen heeft kanker' : een bundel vol avonturen. Verhalen met een onverwachte twist, een lach én een traan. En, vooruit, ook nog wat andere dingen die kanker misschien wel ietsje minder eng en vooral bespreekbaarder maken. De extraatjes met een ‘k’ maken dit boek tot een essentiële aanwinst voor de boekenkast (en misschien ook wel keukenkast).
Reactie plaatsen